Saskia Habraken
Iedere arts heeft een eigen kerkhof
Met haar handpalm masseert Emma de lichte hoofdpijn boven haar rechteroog weg. Ze draait het computerscherm haar kant op en slaat het laatste dossier op. Vandaag komen er geen patiënten meer.
De spreekkamer waarin ze dagelijks werkt is een zielloze ruimte. Witgekalkte muren waaraan een verkleurde poster van het menselijk lichaam hangt. Een beige linoleumvloer, zo glad dat je erop kunt rolschaatsen. In het systeemplafond felle tl-buizen die, door een gebrek aan direct zonlicht, vaak de hele dag branden. Een paar plastic planten brengen wanhopig huiselijkheid naar een plek die daar weinig behoefte aan lijkt te hebben. Achter een kamerscherm staat de behandeltafel. Niemand weet dat ze daar in een kast een kleine voorraad medicijnen bewaard. Zo kan ze patiënten snel helpen, dat is voor haar dé reden om arts te worden.
Buiten is slechts een uitgestrekt veld van grauwwitte etagewoningen te zien. Aan de randen staan drie hoge torenflats, ertussen wat kale bomen. Door de grijsheid van de miezerbui die vandaag gestaag valt, past het uitzicht perfect in het decor van een dystopische sciencefictionfilm.
Half zes, het is tijd om naar huis te gaan. Emma typt een whatsappbericht aan Casper hoe laat ze verwacht thuis te zijn. Ze schrikt op van een klop op de deur. Zonder het bericht te verzenden, legt ze de telefoon op het bureau. Voordat ze ‘binnen’ kan roepen, loopt een jonge vrouw de spreekkamer in. Ze is midden in de twintig en doet geen enkele moeite om met make-up de sporen van haar ziekte te verdoezelen. Vormeloze kleren fladderen rond haar magere lichaam, fletse gympen piepen op de vloer. Ze oogt broos en is bleek op de donkere wallen onder haar ogen na. De vrouw zet haar pruik af en propt hem, alsof het waardeloze rommel is, in de linnentas van Ace & Tate die om haar schouders hangt. Het is net of ze met die ene handeling alle opsmuk van het leven loslaat. De vrouw krabt even aan haar hoofdhuid die bedekt is met dun pluizig haar. Post-chemo is het zacht als babyhaar.
Emma herkent de vrouw. Dit gezicht keert een paar keer per week terug in haar nachtmerries. Rechtop in bed, lakens nat van het zweet, danst dit hoofd in het donker voor haar ogen en kijkt haar verwijtend aan. Tamara Obdam. Haar naam hoopte ze nooit meer te hoeven lezen, horen of uitspreken. Vandaag lijkt het moment aangebroken waarvoor ze de afgelopen drie maanden bang was. Emma wordt zenuwachtig van de kille blik waarmee de vrouw haar bekijkt. In een poging de situatie meester te blijven, vraagt ze: ‘Kan ik je helpen? Tamara is het, toch?’
De vrouw knikt.
‘Ga even zitten,’ Emma wijst uitnodigend naar een houten stoel, ‘dan haal ik iets te drinken.’ Ze loopt om het bureau heen in de richting van de gang. Het verlangen om gewoon naar huis te gaan, dan maar zonder telefoon en handtas, onderdrukt ze met moeite. Het vermoeden dat iemand boos wordt, is voor Emma genoeg om in elkaar gedoken in een hoekje te schuilen. Angst is haar instinctieve reactie op de woede van een ander. Ze loopt door de verlaten gangen van de huisartsenpraktijk. In de koffiekamer achter de receptie mompelt ze tegen de laatste paar collega’s iets over ‘nog wat laatste dossiers wegwerken voordat ik naar huis ga.’ Met twee bekertjes koffie loopt ze zenuwachtig terug, ze vreest de gevolgen van dit bezoek.
Terug in de behandelkamer staat de vrouw voor het raam. Zacht sluit Emma de deur, ze haalt diep adem en vraagt zo rustig mogelijk: ‘Wat kom je doen?’
‘Ik heb je die enveloppe gestuurd.’
Dat vermoedde Emma al. Ongeveer drie maanden geleden ontving ze een enveloppe. Erin zat een foto van een MRI-uitslag. Op de achterkant stond een datum, Tamara Obdam en in hoofdletters: JE HEBT GEDWAALD. Alles eraan was sinister. Emma voelde zich betrapt, keek om zich heen, zocht naar beschuldigende ogen. In paniek stopte ze de enveloppe met foto in haar handtas. Weggooien kon ze niet. Op de praktijk of thuis opbergen durfde ze niet. Stel dat iemand, de schoonmaker, een collega of Casper, de spullen vond? Misselijk vraagt ze aan de vrouw bij het raam: ‘Kom je daar over praten?’
‘Ook.’
‘Waarom hier? We worden omringt door mensen.’
‘Dat valt reuze mee. Op Google zag ik dat de praktijk om vijf uur sluit. Een paar minuten ervoor ben ik naar binnen geglipt. In een vrijwel lege wachtkamer heb ik gewacht tot het helemaal rustig werd. Toen ben ik hierheen gelopen.’ Ze draait weg van het raam. ‘Ik moest terug naar deze plek én naar jou.’ Met haar armen wijst ze de ruimte in. ‘Dit is de crime scene.’
Emma’s lichte hoofdpijn is veranderd in een stekende pijn die, als ze haar hoofd beweegt, sterretjes afschiet voor haar ogen.
‘Ik weet dat het geen cyste was. En dat weet jij ook.’ Tamara’s woorden zijn kogels van woede.
Emma zet de bekertjes koffie op haar bureau en gaat zitten. Defensief kruist ze haar armen voor haar borst.
Tamara gaat ook zitten, hangt de linnentas over de rugleuning en speelt met haar telefoon. ‘Tijdens een eindeloze chemotherapie-middag heb ik een plan bedacht. Deel een was de enveloppe. Deel twee is vandaag. Mijn doel is om aan de wereld te tonen wat een waanzinnig incompetente huisarts je bent.’ Ze kijkt even naar buiten. ‘Ongelofelijk dat uitzicht. Wat een lelijkheid. Het is nóg waardelozer dan jouw capaciteiten als arts. In die zin past het wel.’ Ze kijkt naar Emma. ‘En ik wil wraak.’
Een rauwe, dierlijke angst overvalt Emma. Angst voor het geschreeuw van anderen, de angst om betrapt te worden op een fout, de angst haar werk te verliezen. Een schelle, vrolijke ringtone vult de kamer. Casper belt verschijnt op het scherm van haar mobiel.
Beheerst pakt Tamara de telefoon van het bureau en drukt op het automatische bericht Kan ik je later terugbellen? ‘Die is voorlopig gerustgesteld.’ De mobiel legt ze in haar schoot. ‘Het is beter als je even onbereikbaar bent.’ Uitdagend kijkt ze Emma aan. ‘Ik hoef geen troost van diepzinnige levenslessen,’ gaat ze verder. ‘Mijn woede zoekt een doel om zich op te richten. Wraakacties bedenken tijdens de behandelingen gaf me de kracht om door te gaan. Geen angst en pijn voelen, maar fantaseren over hoe ik je het beste pijnig, je leven verwoest. Het is niet meer dan gepast. Ik sterf en dus jij ook.’
Emma slikt een paar keer en ontwijkt de priemende ogen van Tamara. Ze telt de secondes tussen in- en uitademen, drie tellen in en zes tellen uit, in een poging om haar lichaam te beheersen, nu de situatie waarin ze verzeild is geraakt uit de hand loopt.
‘Tot ik mij bedacht,’ gaat Tamara onverstoorbaar verder, ‘is het niet veel erger om te leven met schuld? Iedere dag opstaan in de wetenschap dat je hebt gefaald? De schande waarmee je overladen wordt. Iedereen spuugt je uit. Je kunt misschien nooit meer werken als arts. Met al je mooie opleidingen eindig je straks ergens achter de kassa van een supermarkt of benzinestation. Hele dagen niks anders te doen dan pakjes sigaretten en kauwgom verkopen.’
Het woord schande galmt na in Emma’s hoofd, het jaagt elektrische schokken van angst door haar lichaam. De gedachte dat iemand ontdekt dat ze tekortschiet doet fysiek pijn. Het is of ze geslagen wordt. Net als vroeger als ze iets gedaan had wat niet mocht en moeder haar net zo lang in haar arm kneep en streng aankeek tot ze ‘het spijt me’ zei en ‘ik zal het nooit meer doen.’ Moeder werd snel boos als Emma iets verkeerds deed. En het was al vlug verkeerd. Dure vazen omstoten, koekjes jatten uit de trommel vlak voor het avondeten, te lang lezen in bed, met modderschoenen aan de keuken inlopen, een gat in haar nieuwe kleren vallen. De ouderlijke liefde hield gelijke tred met niet begane vergissingen. Hoe minder fouten, hoe meer liefde. Ze schudt krachtig met haar hoofd, wil zich niet verliezen in nare herinneringen.
Tamara legt de stethoscoop op het bureau.
Zonder voelt Emma zich kaal zonder. Het instrument om haar nek geeft haar een zeker aanzien, een aura van autoriteit, een zweem van gelijk hebben. Het maakt van haar een echte arts. Haar collega’s roemen haar bovendien omdat ze zo nauwkeurig is, consciëntieus zelfs. Ze is trots op haar reputatie, eraan gehecht geraakt. Ze fluistert het wel eens achter haar bureau: ‘Ik ben Consciëntieus.’ Alsof het een naam is. ‘En u?’ vraagt ze aan een denkbeeldige ander. Die antwoord dan met een: ‘Nou ik ben Zuinig.’ Sommigen in de praktijk plagen haar er mee, noemen haar miss checkcheckdubbelcheck. Haar reputatie is onderdeel geworden van haar identiteit en de stethoscoop is daarvan een zichtbaar teken. ‘Hoe kom je daaraan?’
‘Gepakt toen je koffie haalde.’
‘Waarom?’
‘Je bent het niet waard om zoiets te dragen.’ Tamara verbuigt de stethoscoop tot een soort paperclip.
De agressie waarmee de vrouw het instrument sloopt is voor haar bedoeld. Dat weet Emma zeker. Ze voelt zich kwetsbaar, een boksbal die weerloos aan het plafond hangt en wacht op de eerste rechtse directe. ‘Ik pak zo een nieuwe.’ Moedig biedt ze weerstand. Dit is van haar.
Tamara kijkt haar aan, ‘daar gaat het niet om.’ Rakelings gooit ze de verbogen buis, waarmee Emma naar hart en longen luistert, langs haar hoofd. Kletterend valt het ding op de grond. Vlak bij Tamara’s voeten ligt een stuk van de knop, ze schopt het achteloos weg, als een herfstblad op de stoep. ‘Talloze malen zat ik in een behandelkamer als deze. De uitslag was steeds nieuw, het slechte nieuws altijd hetzelfde. Behalve die eerste keer bij jou, Emma Bentvelsen.’ Ze slaat hard op het bureau.
Emma deinst terug, voelt de klap alsof die op haar wang terecht kwam.
‘Je gaf me een hand en zei: “Tamara Obdam, het is waarschijnlijk een cyste. Niets om je zorgen over te maken, zoiets verdwijnt meestal vanzelf. Zo niet, dan kunnen we het wegsnijden.” Het klonk zo eenvoudig en alledaags, alsof je schimmel van een stuk kaas afsnijdt. Gerustgesteld ging ik naar huis.’ Even is het stil. Tamara’s hand reikt naar haar schedel en stokt als ze het babyhaar voelt. Het onbewuste gebaar verraadt dat ze soms vergeet dat ze bijna kaal is. Net als iemand die wil krabben aan een geamputeerd been. ‘Niemand weet het, hè, dat jij het hebt verknald.’
‘Hoe weet je zo zeker dat het mijn fout was?’
Tamara schudt ongelovig haar hoofd. ‘Na een maand of twee verdween de knobbel niet, toen ben ik naar een andere huisarts gegaan. Die stuurde me, capaciteitsproblemen in de zorg of niet, wel meteen door naar het ziekenhuis. Na de MRI-scan bleek dat het helemaal geen cyste was, maar een tumor. Bij de operatie bleken het er al twee te zijn. Ze zaten netjes achter elkaar. Een week later werd duidelijk dat de kanker zich enthousiast door mijn lichaam had verspreid, als iemand die in zijn nieuwe huis in iedere kamer een doos met spullen zet.’
De spieren in Emma’s maag trekken samen. Maagzuur komt omhoog en brandt in haar keel.
‘Mijn lichaam valt uit elkaar in een tempo dat me beangstigt.’ Tamara’s hand strijkt over de plek waar ooit haar boezem zat. ‘Nog niet eens zo heel lang geleden ging ik met vriendinnen ieder weekend nachtenlang dansen tot het licht werd. Nu is de nacht een eindeloze hel vol angst. Een voorproefje van de dood. En dan moet de échte pijn nog beginnen. Thuis bekijk ik voor de laatste keer mijn spullen. Een boek, een paar schoenen, een ketting. Ik houd ze vast en schrijf een briefje voor degene die het straks krijgt. Nu zijn het nog spullen, straks neem ik afscheid van mensen. Mijn tranen raken nooit op.’ Ze lijkt daadwerkelijk te gaan huilen, maar dan slaat haar stemming om. Alsof ze een schakelaar omzet in haar hoofd. Klik, klak, aan, uit, boos, verdrietig, boos. ‘Ik ben kwaad op de tumor, op de wereld en vooral op jou. Ik weet zeker dat het anders was gelopen als jij meteen de juiste diagnose had gesteld.’
Sinds de enveloppe voelt Emma zich schuldig. Het is al een extra jas om haar schouders, een die ze niet aan een kapstok kan ophangen. Maar is het wel echt háár schuld? ‘Als de kanker ondanks de medicatie zo snel groeit, dan win je met eerder doorverwijzen een paar maanden, hooguit een jaar. Het eindresultaat is altijd de dood.’ Het is een armzalige poging om zichzelf gerust te stellen.
‘Schuif het maar af. Geef de tumor maar de schuld. Jouw fout is mijn doodvonnis.’ Tamara staat op en leunt over het bureau. ‘Hier kom je niet mee weg, daar zorg ik voor. Jij. Gaat. Boeten.’ Bij elk woord prikt ze met haar wijsvinger in Emma’s bovenlichaam. Die steeds wat verder achteroverleunt.
‘Begrijp het dan… ik…,’ zucht Emma wanhopig. ‘Ik heb álles te verliezen.’
‘Dus jij bent hier het slachtoffer en ik de beul?’
Het beeld van een guillotine flitst door Emma's hoofd.
‘Heb je enig idee hoe het is om snel te sterven?’ Tamara zucht diep, de schakelaar in haar hoofd staat op verdrietig. ‘David is, toen ik thuis het woord kanker uitsprak, direct vertrokken. “Daar kan ik niet tegen,” zei hij, stopte zijn spullen in een doos en weg was-ie. Zes maanden samen is niet genoeg als er problemen ontstaan.’
‘Bij sommigen is zes jaar nog niet genoeg,’ mompelt Emma, dit heeft ze vaker gezien.
Tamara gaat onverstoorbaar verder. ‘Nu ik de hele dag zorg nodig heb, woon ik weer bij mijn ouders. Mijn vriendinnen kijken vooruit. Ik ben de enige die achteruit kijkt, omdat er vooruit niet veel meer te zien is. Door de chemo ben ik onvruchtbaar geworden. Zelfs áls ik dit overleef,’ ze wijst naar haar lichaam, ‘word ik nooit zwanger.’ Tamara staart naar het grauwe uitzicht. ‘Is Casper je man?’
Emma knikt.
‘Droom je wel eens over later, samen oud op een bankje in de zon?’
Emma knikt weer.
‘Dat bedoel ik dus. In één klap weg.’
Emma kijkt ook naar buiten en denkt aan de dag waarop de enveloppe kwam, de dag waarop ze snoeihard geconfronteerd werd met haar fout. Een dag die, zo komt haar voor, met een dikke draad is verbonden met vandaag. In de maanden die volgden heeft ze haar fout een paar keer bijna toegegeven, de telefoon gepakt om het te zeggen, het dossier meegenomen naar een intervisiegesprek met haar supervisor. Toch bleven de woorden onuitgesproken in haar keel steken, pakte haar hand nooit de telefoon op, bleef het dossier onbesproken tijdens intervisiesessies. Ze kòn het niet. Na jaren ploeteren in coschappen, blokken voor tentamens, nacht- en weekenddiensten draaien terwijl huisgenoten naar de kroeg gingen, de eindeloze reeks van tijdelijke contracten, in steeds wisselende huisartsenpraktijken, zat ze hier eindelijk op haar plek.
Na haar jeugdjaren is ze de angst voor geschreeuw om een fout van haar nooit meer kwijtgeraakt. Vader tierde als ze iets verkeerd deed. Gewoon in de achtertuin zodat de hele buurt het kon horen. “Dat ze niet deugde, niet luisterde, niet oplette. Er zou niks van haar terecht komen.” Ze drukte het liefst beide handen tegen haar oren, rende naar haar slaapkamer en wachtte diep onder de dekens tot zijn woedebui over was. Of hij begon over haar vijf jaar oudere broer, Laurens. Die werd altijd geprezen en haar tot voorbeeld gesteld. “Waarom lijk je niet wat meer op je grote broer? Waarom gedraag je je niet meer zoals hij.” Laurens leidt een foutloos leven. Mocht hij onverhoopt toch eens een kleine misstap begaan, dan glijdt zoiets van hem af alsof het niks is. Zo niet Emma, zij zakt voor haar gevoel alleen maar dieper weg in een moeras van ellende en de tegenspoed. Daarom is ze miss checkcheckdubbelcheck geworden. Een fout past niet meer bij haar. Als ze er alleen al aan denkt, staat het schaamrood op haar kaken. Maandenlang begreep ze niet hoe ze aan het geluk kwam om te blunderen zonder consequenties. Nu ze tegenover Tamara zit, betwijfelt ze of het wel geluk was.
Tamara haalt een grote enveloppe uit de linnentas van Ace & Tate en legt hem op het bureau. ‘Hier zitten de foto’s in.’ Beschermend legt ze er een hand op.
Emma weet het antwoord best, maar vraagt toch: ‘Welke foto’s?’
‘Die van mijn linkerborst.’ Er komt een stapel zwart-witte röntgenfoto’s uit tevoorschijn die Emma direct herkent. Met een rode stift is de afwijkende tumorvlek omcirkeld. ‘Eigenlijk wij allebei. Mijn lichaam en jouw dwaling.’ Ze legt de stapel op het bureau, haalt uit de tas een pakje viltstiften van de HEMA. Op de witte achterkant van de foto’s tekent en schrijft ze. Zodra iets af is, toont ze het aan Emma. Een doodshoofd met een kruis eronder. In hoofdletters geschreven: DOOD DOOR SCHULD. Op weer een andere staat IK HEB GEDWAALD. En EEN TUMOR IS GEEN CYSTE. Ze tekent een karikatuur van Emma met mensen die haar nawijzen, onbedaarlijk uitlachen en uitjouwen. Tot slot gooit ze de foto’s in de lucht, traag dwarrelen ze naar de vloer van de behandelkamer. Als stille getuigen liggen ze tussen de stukken van de kapotte stethoscoop.
Emma is vijftien jaar het huis uit en toch voelt ze de blikken vol teleurstelling, afkeuring en beschuldigingen van haar ouders op haar rusten. Ze hoort hun verwijtende stemmen. Haar ouders hebben altijd alles betaald, hún valt werkelijk niets te verwijten. Haar moeder zegt niets anders wanneer Emma voorzichtig de minpunten uit haar jeugd aanstipt. Qua geld kwam ze niks tekort, dat klopt. Met liefde en genegenheid werd spaarzamer omgesprongen. Misschien moet ze alles terugbetalen als haar geblunder bekend wordt. Het is ook hun naam die door háár te grabbel wordt gegooid en dat weegt, vermoed ze, zwaarder dan haar geluk. Het moeizaam verworven respect van haar ouders, ze staat bijna op het niveau van Laurens, verliest ze direct als ze hierachter komen. Hun liefste wens is dat ze medisch specialist wordt. Mogelijk zelfs in de toekomst een aansprekende managementfunctie bekleedt. Emma kijkt naar de ravage op de grond, waar haar carrière, haar léven misschien wel, aan gruzelementen ligt, op deze manier gaat dat zeker niet lukken. Verstijfd zit ze op de stoel, op de grond waar haar lot wacht op ontdekking. Het is alsof er uren zijn verstreken sinds ze bijna naar huis vertrok. Ze rukt haar ogen los van de grond en kijkt naar het zieke lichaam van Tamara. Ongewild toont haar hoofd alwéér beelden van de dag van de dwaling, acht maanden geleden.
Sinds een paar weken hield ze spreekuur zonder supervisor. Eindelijk was ze een echte huisarts. Het was of ze voor het eerst kon fietsen zonder wieltjes, zwemmen zonder bandjes. Die dag zag ze meer dan vijftig patiënten, de praktijk heeft te weinig personeel. Ieder consult was het vlugvlug in plaats van checkcheck. Ze vroeg niet door, betaste de bult halfbakken. Ze wilde bewijzen dat ze het allemaal wel alleen kon.
In het vervolg zal ze, druk of niet, altijd minimaal vijf keer checken en iedereen voor de zekerheid doorverwijzen. Emma voelt voor het eerst echt spijt dat ze haar fout nooit heeft toegegeven. Nu is ze de regie kwijt.
‘Het is bijna tijd om te gaan. Ik ben moe.’ Grauw leunt Tamara het bureau, het gesprek heeft haar zichtbaar uitgeput. ‘Voordat ik vertrek heb ik nog iets speciaals bedacht.’ Onverwacht maakt Tamara met haar telefoon een foto van Emma. Daarna fotografeert ze van alle kanten de foto’s die op de grond liggen, inclusief de kreten op de achterkant en de kapotte stethoscoop. ‘Vanavond nog, zet ik alles op social media. Dan weet de hele wereld het. Geloof mij. #Ikhebhetverknalt wordt trending. Ik vertrouw erop dat het systeem van medische commissies daarna zuiverend genoeg werkt om jou, als een kwaadaardige tumor, te verwijderen. Ik stel me ze voor dat al heel snel daarna Casper je niet meer wil zien, je vriendinnen laten je stikken…’
Emma luistert niet meer naar Tamara. Langzaam daagt het besef dat ze dit niet hoeft te pikken. Er klikt iets in haar hoofd. Ze is geen klein kind meer dat onder het dekbed vlucht, zich schamend voor de fouten die ze maakt. Ze kan ingrijpen. Voor zichzelf opkomen. Terugslaan. In minder dan een seconde weet ze wat haar te doen staat. Beheerst staat ze op, laat Tamara achter tussen de foto’s en de andere rotzooi en loopt naar de medicijnvoorraad achter het kamerscherm. Uit een kleine kartonnen doos pakt ze twee handschoenen, die ze aantrekt. Over de behandeltafel trekt ze van de rol die ernaast hangt, een wit papieren laken. Er is geen enkele twijfel meer over de juistheid van haar voornemen. Uit een plastic verpakking haalt ze drie injectienaalden, van een plank twee flesjes insuline. Achter haar hoort ze Tamara rondscharrelen, die is gelukkig afgeleid door haar eigen plan van haat. Op de behandeltafel stalt ze, keurig op een rij, uit wat ze nodig heeft. Geconcentreerd trekt ze de drie naalden vol met de insuline. Twee stopt ze in de kontzak van haar spijkerbroek, de andere houdt ze vast. Het is even dodelijk als een geladen pistool. Zonder emoties loopt Emma naar Tamara toe, die zittend op haar knieën nog wat laatste foto’s maakt. Klaar om af te rekenen met álle spoken uit haar verleden, zegt ze gebiedend: ‘Genoeg! Geef je telefoon.’ Ze houdt de naald bij de dunne nek van Tamara, prikt er even in. Plagerig bijna, de situatie eindelijk meester.
‘Ben jij gek geworden?’ Geschrokken probeert Tamara met haar hand de spuit weg te slaan.
Emma duwt deze gemakkelijk weg. ‘Inleveren, zei ik.’ De macht voelt onverwacht heerlijk.
‘Ik denk er niet aan.’
‘Goed. Dat moet je het zelf maar weten. Jij sterft toch, dat heb je er vandaag vaak genoeg ingewreven. Nu of straks, dat maakt niet uit.’ Ze prikt de naalden langzaam één voor één leeg in de nek van Tamara. Die slaat eerst wild om zich heen, maar krijgt al snel na de laatste dosis de eerste epileptische aanval. Het door chemokeuren verzwakte lichaam raakt door de aanvallen al snel in een coma, vlak Emma’s voeten valt ze op de grond. Met moeite zet ze de nog net levende Tamara op terug de houten stoel en boetseert het slappe lichaam in een geloofwaardige pose. Rustig raapt ze de foto’s van de grond en verbrandt ze boven de wasbak. Daarna pakt ze Tamara’s telefoon, ontgrendelt hem met een levenloze wijsvinger en verwijdert alles wat erop staat. Tot slot controleert ze de laatste uploads van alle social media-accounts en constateert opgelucht dat er niks online staat. Het liefst zou ze het apparaat jatten, de politie haalt de foto’s misschien heel eenvoudig terug uit de cloud. Maar als die diefstal uitkomt, maakt het haar verdacht. En dus stopt ze de telefoon in de linnentas van Ace & Tate die nog altijd aan de stoel hangt. De onderdelen van de kapotte stethoscoop stopt ze in haar handtas. De spuit en de lege capsules wikkelt ze in papieren zakdoekjes en propt die bij de rest, waarna ze de bomvolle tas dichtritst. Tot slot haalt ze het gebruikte papier van de behandeltafel en gooit het in de afvalbak die elke behandelkamer speciaal voor dit doel heeft. Pas dan trekt ze de latex handschoenen uit en belt met een praktijktelefoon naar 112. ‘Goedenavond, u spreekt met dokter Emma Bentvelsen. Er is een patiënt onwel geworden op mijn praktijk. Kunt u een ambulance sturen?’
In het water
Mijn naam is Bas of Boris, Pim of Pieter. Wat jij wil. Voor jou wil ik ook best Lucas of Lodewijk zijn. Het is mij allemaal hetzelfde. Aangenaam kennis te maken.
Op straat zie ik eruit als je sullige buurman met een tandpastavlek in mijn overhemd. Soms ben ik een fitte hardloper die stretchoefeningen doet bij een klimrek. Dan weer zit ik op een bankje in het park en lees een tijdschrift, of verdrink in een café mijn liefdesverdriet. In een duur maatpak, met een aktetas onder de arm, loop ik naar mijn advocatenkantoor. Ik ben de loodgieter, de huisschilder, een voetbaltrainer of een politieagent. Iedere keer ben ik verbaasd hoe gemakkelijk mensen zich laten misleiden door een pet op mijn hoofd, een hond aan de lijn of een vriendelijk gebaar.
Mijn ogen zijn grijs, groen of blauw. Ik ben gebruind van de zonnebank, of bleek van een hele winter binnen zitten. Blonde krullen vallen voor mijn ogen, ik heb kort stijl donkerbruin haar, mijn grijze haren draag ik in een paardenstaart, een muts beschermt mijn kale hoofd. Hoe ik er ook uit zie, het is altijd nietszeggend. Als ik wegloop ben je mij direct vergeten.
Mijn huis is functioneel ingericht, sommigen zeggen dat het kaal is. Veel heb ik niet nodig om gelukkig te zijn en langer dan een maand blijf ik toch niet op dezelfde plek. Thuis is een flatje in de stad, een boerderij in een gehucht, een rijtjeshuis bij een speeltuin, een bungalow in de bossen. Ik wissel net zo gemakkelijk van huis als een ander doet met een paar schoenen of een jas. Waar mijn thuis ook is, in de kast staan: een schminkkist, een Albert Heijn-tas met pruiken en drie big shoppers met kleding. Zorgvuldig kies ik wat nodig heb, zoals jij een cadeautje voor je beste vriend of vriendin uitkiest. Het darkweb is mijn paradijs, buiten het zicht van iedereen koop ik er alles wat ik nodig heb én meer. Betalen doe ik met bitcoins.
⁂
Alle stoplichten staan op rood. Lucy drukt minstens tien keer achter elkaar op het knopje, intussen raakt ze langzaam doorweekt van de regenbui. Zo komt ze veel te laat bij de buitenschoolse opvang om Bregje op te halen. Zodra het licht op groen springt, racet ze op haar stadsfiets weg. Hard rinkelend met haar fietsbel probeert ze iedereen op het smalle fietspad van de Vleutenseweg in te halen.
Abel is dit weekend met zijn vrienden op stap, hij heeft verteld wat ze gingen doen maar ze is het alweer vergeten. Mannenweekend, ze wil het niet eens weten. Maandenlang eisten de gesprekken met Abel al haar aandacht op en ze is blij dat ze na vanavond een paar dagen samen met Bregje is. Abel wil al een poosje een tweede, hij hoopt op een jongen. Lucy niet, niet nu al. Zelfs na vijf jaar zoekt ze nog naar haar evenwicht.
Tien minuten later parkeert ze haar fiets op de stoep voor de opvang. In een ultieme poging nog wat verloren minuten goed te maken, rent ze over het schoolplein naar de deur. Bregje mag straks het avondeten kiezen, misschien helpt dat tegen het schuldgevoel dat zich in haar buik heeft genesteld.
Op de gang plukt ze Bregjes jas van de kapstok, als ze het lokaal in loopt ziet Lucy dat Bregje geconcentreerd tekent op een groot vel papier en niet in de gaten heeft dat Lucy binnen is. Over de schouders van haar dochter ziet ze een papa, een mama, een klein meisje met twee vlechten en een hond, nog een wens die ze weigert te vervullen. Aan de hemel schijnt een lachende zon, de stralen reiken bijna tot de grond. Lucy knuffelt Bregje, die vol vertrouwen even tegen haar moeder aanleunt.
‘Mooi hè, mam. Ik hang hem op de koelkast.’
‘Het is zeker mooi geworden.’
Ze zeggen de juf, die afkeurend wijst naar de klok die boven het schoolbord hangt, gedag en lopen hand in hand naar buiten.
In de supermarkt loopt Bregje in een rechte lijn naar de kindertijdschriften: ‘Mag ik deze?’
Haar eksteroogjes vallen op een schreeuwerige roze-paarse ketting op één van de magazines.
‘Nee, schat.’ Zo groot is haar schuldgevoel nu ook weer niet. Even later bij de kassa leidt ze haar dochter af bij het snoeprek door gekke bekken te trekken. Grote ogen, opgeblazen wangen en als uitsmijter steekt ze haar tong uit. Gierend van de lach drukt Bregje op haar neus. Lucy roept hard: ‘toet-toet!’
⁂
Wraak is voor mij geen motief. Ik ken je niet eens. Slachtoffers kies ik willekeurig. Geld heb ik genoeg van mijn ouders geërfd, voor wie ik een diepe haat koester. Bij voorkeur noem ik ze mijn verwekkers, meer hebben ze niet gedaan. Een jeugd lang lieten ze mij over aan kindermeisjes die elkaar opvolgden zoals de seizoenen in het jaar. Nu ik erop terugkijk is het net of ze bevreesd waren dat ik me aan één van hen zou hechten. De weinige keren dat ik mijn verwekkers wel zag, probeerde ik hun liefde te verdienen. En blijkbaar niet op de goede manier, want het leverde enkel gesnauw op.
Ik ken geen angst, voel schuld noch mededogen, ook niet als je smeekt. De sensatie van jouw angst geeft me energie voor tien. Na de moord is het binnen in mij groot feest. Dát gevoel is verslavend. Ik ben onoverwinnelijk en bepaal of je leeft of sterft.
Een gat graven in het bos, het lijk in stukken zagen, aan de slag met vuilniszakken en duct tape. Het is een domper op de feestvreugde. Bij voorkeur breng ik je naar een desolate plek, hoe troostelozer hoe beter, waar ik je verscholen tussen puin of bladeren achterlaat. Wie je vindt mag je houden. Een trofee hoef ik niet. Wat moet ik met een pluk haar of een afgehakte pink? De herinnering aan jouw laatste minuten is voor mij genoeg. Wanneer je wordt gevonden voel ik opnieuw de euforie van jouw laatste adem. De geschokte reacties, in op de krant of op de televisie, over jouw dood geven mij een kick. Ik kan echt opleven van een welgemeend: ‘In wat voor wereld leven we toch?’
⁂
‘Bommetje!’ Op het tweepersoonsbed springt Bregje van een stapel kussens. ‘Zag je hoe hoog ik kwam, mam?’
‘Leg je ze wel netjes terug, schat?’
‘Dat doe ik áltijd.’
Voordat Lucy kribbig ‘bíjna altijd’ kan antwoorden, gaat de deurbel.
Bregje springt van het bed en stommelt naar beneden. ‘Daar is oma!’
Lucy bekijkt zichzelf in de spiegel van de slaapkamer. Ze is moe en ziet bleek. Eigenlijk wil ze helemaal niet uit. Puck en Maaike hebben haar vanmiddag overgehaald om mee te gaan. ‘Je moet eens wat meer dingen voor jezelf doen,’ zeiden ze.
Makkelijk praten als je geen kind hebt. Bregje maakt van haar een huismus. Misschien was ze er zonder haar, ook wel een geworden. De lust om van huis te gaan is verdwenen, waarschijnlijk samen met al het regenwater in de put weggespoeld. Lukraak trekt ze wat jurkjes uit de kast. De zwarte is te braaf, de strakke rode te wraakzuchtig. Abel mag best een weekendje met z’n vrienden doen alsof ze nog steeds vrijgezel zijn. Lucy houdt de zwarte jurk voor haar lichaam. Op de wekker is het kwart over zeven, er is geen tijd meer om in de kledingkast te zoeken naar iets dat toch nauwelijks beter is dan dit. Met een spijkerjasje en een paar laarzen, zodat het nog een beetje stoer is, zal het wel gaan. De rommelige stapel kussens laat ze lekker liggen. Deur dicht, niemand die het ziet. Beneden in de hal ontdoet haar moeder zich van een regenpak. ‘Dag, mam. Fijn dat je komt oppassen.’
‘Helemaal geen moeite, lieverd, ik doe het graag.’ Haar moeder brengt met haar handen het geplette permanentje tot leven.
‘Het concert duurt tot half elf, maar ik weet niet precies hoe laat ik thuis ben.’ Lucy pakt haar jas van de kapstok, in de woonkamer geeft ze Bregje een knuffel. ‘Niet de hele avond achter de tv.’
‘Nee-hee, mam. Even maar.’
‘Ga jij nou maar lekker op stap. Wij redden het best met ons tweetjes. Ik heb een boek meegenomen en voor de zekerheid wat logeerspullen.’
In de miezer loopt Lucy naar het station van Terwijde. Het is waterkoud en ze kruipt weg in haar sjaal. Gelukkig hoeft ze niet lang op het tochtige perron te wachten. In de trein is het druk, de ramen zijn beslagen van de natte jassen. Buiten is het donker, dat versterkt haar gevoel dat ze is opgesloten. Op Utrecht Centraal wacht ze voor de Ako op Maaike, ze tuurt in de etalage zonder te kijken.
Een arm om haar schouder en een kus op haar wang. ‘Dag, Luus, lieverd! Hoe is het?’
Ze draait zich om. ‘Hoi, Maaike.’ Kort omarmt ze haar vriendin. ‘Best hoor.’
‘Gezellig dat je erbij bent.’ Maaike haakt haar arm door die ven Lucy en samen lopen ze door de stationshal via Hoog Catharijne naar Tivoli Vredenburg waar Puck buiten al op hen staat te wachten.
⁂
Voorzichtig doe ik groene lenzen in, trek mijn kostuum aan en zet een blonde pruik op. De zachte, harige staart van Zebra strijkt langs mijn benen. ‘s Nachts komt ze altijd naast me liggen. Ik til de kat op en kroel tussen haar oren. Samen kijken we naar mijn nieuwe spiegelbeeld.
Vandaag ga ik naar buiten. De spanning neemt bezit van mijn lichaam. Zebra merkt het ook en springt van mijn schoot. Langzaam kom ik in een hogere staat van bewustzijn. Licht en geluid zijn helderder dan normaal. Ik verheug me op wat komen gaat. Vandaag stap ik uit de schaduw en verschijn in de wereld van het slachtoffer. Zacht fluit ik straks een liedje, vlak voor ik begin. Alleen jij en ik kunnen het horen. Voor het opbergen van het lijk heb ik deze keer iets speciaals bedacht. Genoeg over mij. Ik kijk uit naar onze ontmoeting. Het toeval bepaald wie je bent.
⁂
Om half tien stuurt Lucy een filmpje van het concert en een selfie naar Abel. De vinkjes worden snel blauw, maar er komt niet meteen een antwoord. Dan niet. Een paar biertjes later is de vermoeidheid verdwenen en met z’n drieën dansen ze op de muziek. Na het concert drinken ze nog een paar gin-tonics bij Het Gegeven Paard. Alleen het tafeltje onder de grote roltrap is nog vrij, achter hen speelt een band weemoedige muziek. Tranentrekkers volgen elkaar in hoog tempo op. Misschien begint Maaike daarom wel over hun studententijd, de scharrels, de weekendtrips naar Antwerpen en Berlijn, het studentenhuis waar ze woonden. Lucy vindt dat het nu een stuk leuker klinkt dan het toen was.
Als ze afrekenen en naar buiten lopen, staat Lucy een beetje wankel op haar benen. Misschien waren de pannenkoeken die Bregje koos toch niet zo’n goed idee. Op haar telefoon ziet ze dat het bijna één uur is. ‘Shit, jongens, ik heb mijn laatste bus gemist en de nachtbus vertrekt zo te zien pas na half drie.’
‘Kom je toch gewoon met ons mee,’ zegt Puck.
Maaike knikt enthousiast: ‘Slaapfeestje!’ Na een paar drankjes lijkt ze op het meisje dat ze vroeger geweest moet zijn.
‘Lief van jullie, echt, maar ik slaap liever thuis.’ Ineens wil ze alleen nog maar de dekens recht leggen die Bregje heeft weggeschopt en de knuffelbeer naast haar lekker instoppen.
Na het afscheid van haar vriendinnen loopt Lucy in de richting van het gekleurde zebrapad voor de Bijenkorf, bij de ingang van het Vredenburg staat altijd wel een taxi.
Een man loopt naar haar toe. Hij is ongeveer even oud als zij en ziet er aardig uit, helemaal geen standaardtype taxichauffeur. Vriendelijk vraagt hij: ‘Taxi, mevrouw?’
Lucy knikt.
Samen lopen ze naar de auto waar hij uitnodigend het achterportier voor haar opent. ‘Welkom in mijn taxi…’, vragend kijkt hij haar aan.
‘Lucy.’ Ze stapt in.
‘Welkom, Lucy. Ik ben Boris. Aangenaam kennis te maken.’ Hij stapt in, ‘waar wil je naartoe?’
‘De Jazzsingel, dat is in Leidsche Rijn tegenover het St. Antoniusziekenhuis.’
‘Komt voor mekaar, ga lekker zitten.’ Hij typt wat in op zijn navigatie.
Ze hoort de klik van de centrale portiervergrendeling.
‘Doe je riem om, Lucy.’ Hij wijst naar zijn stuur, ‘anders blijft mijn dashboard piepen. Het is voor de veiligheid.’
Onder de spiegel hangt een vaantje van FC Utrecht, ernaast een foto met een kleine jongen die vaag op de chauffeur lijkt. De auto ruikt nieuw. Vreemd, want op de passagiersstoel ligt een pakje sigaretten.
Hij ziet dat ze ernaar kijkt: ‘Ik rook alleen buiten de auto, Lucy. Deze moet fris blijven.’ Hij aait over het stuur.
Het is warm op de achterbank. Ze doet haar sjaal af en als dat niet voldoende tegen de hitte helpt, ritst ze haar jas open.
‘Lucy, is dat van dat Beatles liedje?’ Boris rijdt in de richting van de moskee op het Westplein, op weg naar Lombok en de Vleutenseweg.
‘Klopt, grappig dat je dat opvalt. Mijn vader zong het vroeger altijd op mijn verjaardag.’ Ze gaapt hartgrondig, over tien minuten is ze thuis. In de hitte doezelt ze zelfs een beetje in. Door een schok van de auto wordt ze wakker. Op haar telefoon ziet ze dat het later is dan ze had verwacht. Abel stuurt een ‘ik houd van je’. Haar duim zweeft boven het rode hartje, ze drukt er drie keer op. Google Maps geeft aan dat ze in de buurt zijn van de grofvuilstortplaats op de Tractieweg. Ze herkent de schoorsteen van de Eneco centrale. ‘Waarom rijden we om?’
‘Er is een ongeluk gebeurd vlak voor de Douwe Egbertsfabriek, de weg is daar afgezet. Hoorde je de ambulances niet?’
Lucy schudt haar hoofd. ‘Ik ben even in slaap gevallen, denk ik.’ Het is een vreemde omweg. Onverstoorbaar rijdt de taxichauffeur verder het industrieterrein op. Tot hij even later de auto stilzet onder de spoorbrug naar Amsterdam. Er staan geen straatlantaarns in deze uithoek. Enkel het maanlicht, weerspiegeld in het water van het Amsterdam-Rijnkanaal, verlicht de duisternis. De waterkant is afgezet met roestige metalen balken.
‘Ik hoor een vreemd geluid, Lucy, even kijken wat het is.’
Lucy hoort niks.
Achter haar scharrelt de chauffeur bij de open kofferbak, zacht fluit hij een liedje. Ze herkent Lucy in the Sky with Diamonds en glimlacht, met haar ogen dicht ziet ze pap zingend en met een stuk taart in zijn handen haar slaapkamer binnenlopen.
Met een klap gaat de koffer dicht en dan rolt de auto zachtjes naar de kade. Dit moet per ongeluk zijn. Ze draait om en kijkt in het grijnzende gezicht van Boris. Triomfantelijk steekt hij twee roestige metalen balken in de lucht, hij zwaait er zelfs mee. Die gast is gek. Knettergek. De auto hangt scheef, de voorkant helt naar het water. Ze hangen even stil en Lucy probeert om niet te bewegen, misschien blijft het wankele evenwicht dan in stand. Onrust en angst strijden om voorrang. Dan voelt ze weer een duw, deze keer wat harder. De angst wint. Stilzitten is onzin, ze moet eruit. Ze kijkt om zich heen, de ramen zijn dicht en de deuren zitten op slot. In paniek prutst ze met de sluiting van de gordel. De neus van de auto raakt het water van het kanaal en de riem gaat verdomme niet los. Voor de veiligheid, tuurlijk, eikel. Het water stijgt, eerst alleen aan de voorkant, maar het nadert langzaam maar onherroepelijk de plek waar zij zit. Het dringt door in haar laarzen en sokken, tot op haar huid. Het is ijskoud. Trillend en met verkleumde vingers lukt het eindelijk om de riem los te klikken. Ze slaat met haar vuisten hard tegen de ramen, als dat niks oplevert gaat ze liggen en beukt er met haar schoenen tegen. Het water lijkt steeds sneller te stijgen, jas en jurk zuigen zich vol en trekken haar naar beneden, met maaiende armen probeert ze boven water te blijven. Zinloos. Het water staat aan haar lippen. Ze roept om hulp, er klinkt enkel wat zacht gegorgel. De paniek komt in golven. Na een laatste ademteug duikt ze in het koude water. Het is aardedonker, ze raakt verstrikt in de ronddrijvende sjaal. Met open ogen, al maakt dat niks uit, worstelt ze naar de stoel van de bestuurder. Op de tast zoekt ze de elektrische ontgrendeling van de ramen en deuren. Eenmaal gevonden reageren de knopjes niet. Haar longen branden, schreeuwen om zuurstof. De life hammer dan. Iets lager in de deur vindt ze de houder. Leeg. Alleen in haar fantasie kan ze nu nog ontsnappen uit de auto. Abel lacht naar haar. Bregje heeft een hond, én een broertje. Omgeven door water zijn haar tranen onzichtbaar.
⁂
Voor ik weer voor even verdwijn, bekijk ik vanuit de schaduw het schouwspel. Die laatste blik in haar ogen was prachtig. Het besef van het onvermijdelijke, is verslavend. Jammer dat ik niet de hele doodstrijd kon volgen. Daar moet ik de volgende keer iets op verzinnen.